Horrorfilms spelen niet in op angst, maar op je schuldgevoel
Horrorfilms zijn er om te griezelen, de ervaring staat gelijk aan het genre. Dat is niet alleen de common sense-opvatting, is het ook consensus binnen filmtheorie. Filmwetenschapper T.S. Kord denkt daar anders over. In een recent artikel [abstract] betoogt ze dat ze dat horrorfilms niet primair scary rides zijn maar ook, en vooral, guilt trips. Ze baseert zich daarbij vooral op films waar een groep kinderen aan het moorden slaat, zoals Village of the Damned (1960), Peopletoys (1974), Children of the Corn (1984), Them (2006) en The Children (2008).
Volgens Kord confronteren de meeste horrorfilms het publiek op de een of andere manier met een schuldgevoel: over kindermisbruik, verwaarlozing, slechte familiebanden of hebzucht, over ecologische, sociale, politieke en oorlogsmisdaden, en bovenal over de ontkenning van verantwoordelijkheid hiervoor.
Films met moordende kinderen normaliseren het abnormale en wijzen de toekomst af. Kinderspel en moord gaan niet samen, en kinderen zouden de toekomst moeten zijn maar worden eerder verbeeld als een andere mensensoort dan volwassenen. Deze kinderen ervaren daarbij geen enkele vorm van schuld.
“Horror films in which children gang up on adults turn child psychology on its head. They take the entire idea of normalisation out of the hands of adults who, diegetically, uphold their fondest illusions of control by severely underestimating murderous children as ‘a little strange’, and extra-diegetically are at a loss to explain why playing at killing adults is so much fun” (p. 75).
Horrorfilms leggen onze aandacht bij het Kwaad. Niet bij de strijd tussen Goed en Kwaad, en zeker niet bij het Goede. Er is weinig sympathie voor de slachtoffers of voor de ‘helden’ die zich ertegen verzetten. Kord betoogt dat de kijker zich identificeert met het Kwaad – en daarmee gaat ze ook tegen de consensus onder filmwetenschappers in. Zo is de kijker geen slachtoffer en is hij minder bang:
“[A]ssuming, as I do, that horror is more about guilt than about fear, it becomes possible to read viewer identification with Evil as a way to overcome fear. Identifying with Evil may result in guilt, but at least it propels the viewer from the place of Fear, the victim’s position – always held by Good, in horror – and into a position of power. …. To ‘identify with the persecutor’ is the only way to avoid being terrified. We pay for our rejection of fear (the victim’s position) in coin of guilt (by assuming the perp’s position)” (p. 76).
Tot slot, zo stelt Cord, kijken we in horrorfilms met de dader mee. Denk bijvoorbeeld aan de openingsscène van Halloween (1978) waar het standpunt van de camera het perspectief van de 6-jarige moordenaar is. Normaal gesproken leven we mee (allegiance) met degene wiens perspectief we zien (alignment). Horror problematiseert dat. Als horrorfilms over angst zouden gaan, waarom beleven we als kijker dan niet het perspectief van het slachtoffer? Kord vraagt:
“In films featuring minuscule murderers, such as the doll-sized killers of Puppetmaster (1989), Pet Sematary (1989) or the Child’s Play (1988)-franchise, do we really feel sympathy for all the victims who are so easily enticed down to the killer’s level, by bending over, falling down, offering hugs or crawling under the bed, as if they meant to make themselves as accessible as possible to a knife wielded by a one foot tall assassin?” (p. 78)
Horror confronteert ons met ons schuldgevoel én met de mechanismen die we hebben om schuldgevoel te onderdrukken zodat we er niet naar hoeven te handelen:
“Alignment is the horror film’s method of showcasing our guilt; allegiance is the horror film’s version of crocodile tears” (p. 80).